Disk - Thema 3 - Bellen en mailen - beginner
*het uur - de uren* (Dit uur zijn we bezig met het oefenen van de woorden.)
60 minuten
*aardig - aardiger - aardigst* (Mijn docent is erg aardig.)
aangenaam, prettig, geeft je een goed gevoel
*makkelijk - makkelijker - makkelijkst* (Deze opdracht is makkelijk, ik hoef er niet bij na te denken.)
als iets weinig moeite kost
*samen* (Wij mogen samen de opdracht maken.)
bij elkaar of met elkaar
*straks* (Als de bel straks gaat, dan zijn we vrij.)
binnen korte tijd
*bellen - belde - heeft gebeld* (Ik bel met mijn vriend.)
contact hebben met iemand door de telefoon
*de datum - de data* (De datum van mijn geboortedag is 23-12-2006.)
dag, maand en jaar
*de afspraak - de afspraken* (Ik heb een afspraak dat ik iedere dag eerst mijn huiswerk maak.)
dat wat je afspreekt
*de tijd - de tijden* (De tijd gaat erg snel vandaag. We doen allemaal leuke dingen.)
dat wat je meet met een klok
*de rest* (Twee leerlingen waren te laat, de rest zat al in het lokaal.)
dat wat overblijft of is overgebleven
*morgen* (Vandaag is het vrijdag, morgen is het zaterdag, dan zijn we vrij.)
de dag na vandaag
*september* (De start van het schooljaar is altijd begin september.)
de negende maand van het jaar
*het telefoonnummer - de telefoonnummers* (Ik wil Timo bellen. Heb jij zijn telefoonnummer voor mij?)
de reeks cijfers die je nodig hebt om iemand te bellen
*het gesprek - de gesprekken* (Mijn ouders hebben een gesprek met mijn docent.)
de situatie dat twee of meer mensen met elkaar praten
*goed - beter - best* (Deze opdracht kan ik beter maken dan de vorige.)
dit is de overtreffende trap van 'goed', sterker dan goed
*zonder* (Wij starten de les zonder de leerlingen die te laat zijn.)
dit woord gebruik je om te zeggen dat iets of iemand er niet bij is
*al* (Ik ben al klaar met mijn werk.)
dit woord gebruik je om uit te drukken dat iets eerder gebeurt dan je dacht
*het te-laat-briefje - de te-laat-briefjes* (Ik ben te laat op school, dus moet ik een te-laat-briefje halen bij de meldkamer.)
een briefje dat je nodig hebt als je te laat op school komt
*de sportdag - de sportdagen* (Tijdens de sportdag kies ik voor volleybal en zwemmen.)
een dag waarop een school of bedrijf sportwedstrijden organiseert voor de eigen leerlingen of medewerkers
*de gemeente - de gemeenten* (Bij de gemeente kan ik mijn paspoort ophalen.)
een gebied dat bestuurd word door een burgemeester
*komen - kwam - zijn gekomen* (Wij komen straks naar de jou toe.)
een plaats bereiken
*de opdracht - de opdrachten* (Wij hebben de opdracht om zinnen te maken.)
een taak die je iemand geeft
*de brief - de brieven* (Ik schrijf een brief aan mijn vriendin.)
een tekst op papier die je aan iemand stuurt
*de telefoon - de telefoons* (Op school moet de telefoon in een aparte bak.)
een toestel om met iemand te praten die niet op dezelfde plaats is
*de regel - de regels* (Een regel van school is dat je op tijd op school moet zijn.)
een zin waarin staat wat je mag doen of niet mag doen
*de keer - de keren* (De keer dat ik te laat was, was mijn fiets kapot.)
elk moment waarop iets gebeurt
*de plaats - de plaatsen* (Mijn plaats in de klas is vooraan.)
ergens waar je kunt zijn, een plek
*de reden - de redenen* (De reden dat ik te laat was, was dat mijn fiets kapot is.)
het antwoord op de vraag waarom je iets doet of waarom iets gebeurt
*de ochtend - de ochtenden* (In de ochtend eet ik eerst mijn ontbijt.)
het deel van de dag tussen de nacht en de middag, het begin van de dag
*de zoon - de zonen* (De zoon van mijn oom is mijn neefje.)
het kind van iemand dat een jongen is
*de dochter - de dochters* (Mijn tante heeft een dochter en dat is mijn nichtje.)
het kind van iemand dat een meisje is
*de dokter - de dokters* (Als ik ziek ben, maak ik een afspraak met de dokter.)
iemand die ervoor gestudeerd heeft om zieke mensen beter te maken
*halen - haalde - hebben gehaald.* (Ik haal eerst wat te drinken in de kantine.)
iets brengen naar de plaats waar je bent
*krijgen - kreeg - hebben gekregen* (Deze pen krijg je van mij. Je mag hem hebben.)
iets ontvangen zonder dat je ervoor hoeft te betalen
*zelf* (Zelf vind ik dat ik goed heb gewerkt.)
in eigen persoon
*thuis* (Thuis voel ik mij altijd fijn.)
je eigen huis
*ziek - zieker - ziekst* (Ik voel me niet zo lekker, ik ben ziek.)
je vervelend voelen omdat er iets met je lichaam niet helemaal goed is
*luisteren - luisterde - hebben geluisterd* (Ik luister graag naar muziek.)
met aandacht horen
*vervelend* (Deze les is erg vervelend, de tijd gaat langzaam.)
niet leuk, saai
*moeten* (Ik moet stoppen voor een rood verkeerslicht.)
nodig zijn, verplicht zijn
*weer* (Ik heb de toets niet goed gemaakt, ik moet hem morgen weer maken.)
nog een keer
*dan* (Als ik jarig ben, dan geef ik een feest.)
op die tijd, op dat moment in de toekomst
*'s avonds* ('s Avonds kijk ik altijd nog even televisie.)
tijdens de avond
*'s middags* (Als ik 's middags uit school kom eet ik een boterham.)
tijdens de middag
*'s nachts* ('s Nachts slaap ik altijd.)
tijdens de nacht
*'s ochtends* (Ik sta 's ochtends om 7.00 uur op.)
tijdens de ochtend
*zeggen - zei - hebben gezegd* (De docent zegt dat we goed werken vandaag.)
uitspreken wat je denkt
*goed* (Dit is een goede laptop, hij gaat niet snel stuk.)
van een hoge kwaliteit
*vaak - vaker - vaakst* (Ik heb al heel vaak zinnen moeten maken.)
veel keer
*laat* (Ik was laat op school, dus ik moest opschieten.)
verder in de tijd dan normaal is of dan je verwacht
*uitleggen - legde uit - hebben uitgelegd* (De docent legt uit wat we vandaag gaan doen en hoe we dat gaan doen.)
vertellen hoe iets moet of hoe iets werkt, zodat iemand het begrijpt
*willen - wilde - hebben gewild* (Ik wil heel graag vakantie hebben.)
voelen dat je iets graag zou hebben of doen
*eerst* (Zij is de eerste in de rij, ze staat vooraan.)
voor iets of iemand anders
*moeilijk - moeilijker - moeilijkst* (Deze opdracht is moeilijk, het kost mij veel tijd.)
wat veel inspanning kost om te doen
*vertellen - vertelde - hebben verteld* (Kun jij mij vertellen wat je deze dag hebt gedaan?)
zeggen
*goed* (Ik heb mijn toets goed gemaakt.)
zoals het moet zijn, correct, juist
*sturen - stuurde - hebben gestuurd* (Ik stuur de docent een mail met mijn vragen.)
zorgen dat iemand iets krijgt