Hoofdstuk 6 Nederlands in gang (2): mogen/willen/moeten/kunnen/zullen
Kunnen we bij het raam zitten?
In een restaurant willen jij en een vriendin bij het raam zitten. Wat vraag je? (toestemming vragen)
Wilt u hier zitten?
In een volle bus sta je op voor een oude man. Wat vraag je? (uitnodigen)
Pardon, kan ik hier zitten?
In een volle bus wil je zitten, maar er liggen tassen op de bank. Wat vraag je? (toestemming vragen)
Mag ik binnenkomen?
Je gaat naar de directeur. Je klopt op de deur. Wat vraag je? (toestemming vragen)
Ik moet iets drinken.
Je hebt dorst. Je wilt stoppen om iets te drinken. Wat zeg je? (mededelen wat je nodig hebt)
Wilt u met of zonder slagroom?
Je hebt ook slagroom in huis. Wat vraag je? (wensen)
Mag ik even proeven?
Je kind eet een ijsje. Je wilt even proeven. Wat vraag je? (toestemming vragen)
Jullie moeten binnenkomen. We gaan eten.
Je kinderen spelen op straat. Je wilt gaan eten. Wat zeg je? (bevelen)
Wilt u niet even binnenkomen?
Je oude buurvrouw staat voor de deur. Je nodigt haar uit. Wat zeg je? (uitnodigen)
Je mag hier niet roken.
Je vriend wilt roken. Jij ziet het bord. Wat zeg je? (verbieden)
Ik kan jullie niet verstaan.
Je vrienden spreken heel snel Nederlands met elkaar. Je verstaat ze niet. Wat zeg je? (niet in staat zijn)
Ik moet dit weekend werken.
Je vrienden zijn dit weekend vrij. Jij niet. Wat zeg je? (mededelen wat je verplicht bent)
Wat wilt u drinken? Koffie of thee?
Je wilt de buurvrouw koffie of thee geven. Wat vraag je? (wensen)
Wilt u een stuk appeltaart?
Je wilt je buurvrouw een stuk appeltaart geven. Wat vraag je? (wensen)
Zullen we naar een café gaan?
Je wilt samen met je vrienden naar een café gaan. Wat zeg je? (voorstellen)