Frans werkwoorden être, faire, avoir en aller.
Il/elle va
Werkwoord: Aller (gaan) Vul de hij/zijvorm in.
Je fais
Werkwoord: Aller (gaan) Vul de ikvorm in.
Tu vas
Werkwoord: Aller (gaan) Vul de jijvorm in.
Vous allez
Werkwoord: Aller (gaan) Vul de jullievorm in.
Nous allons
Werkwoord: Aller (gaan) Vul de wijvorm in.
Ils/elles vont
Werkwoord: Aller (gaan) Vul de zijvorm in meervoud.
Il/elle a
Werkwoord: Avoir (hebben) Vul de hij/zijvorm in.
J'ai
Werkwoord: Avoir (hebben) Vul de ikvorm in.
Tu as
Werkwoord: Avoir (hebben) Vul de jijvorm in.
Vous avez
Werkwoord: Avoir (hebben) Vul de jullievorm in.
Nous avons
Werkwoord: Avoir (hebben) Vul de wijvorm in.
Ils/elles ont
Werkwoord: Avoir (hebben) Vul de zijvorm in meervoud.
Il/elle fait
Werkwoord: Faire (maken, doen) Vul de hij/zijvorm in.
Je fais
Werkwoord: Faire (maken, doen) Vul de ikvorm in.
Tu fais
Werkwoord: Faire (maken, doen) Vul de jijvorm in.
Vous faitez
Werkwoord: Faire (maken, doen) Vul de jullievorm in
Nous faitons
Werkwoord: Faire (maken, doen) Vul de wijvorm in.
Ils/elles font
Werkwoord: Faire (maken, doen) Vul de zijvorm in meervoud.
Il/elle est
Werkwoord: Être (zijn) Vul de hij/zijvorm in.
Je suis
Werkwoord: Être (zijn) Vul de ikvorm in.
Tu es
Werkwoord: Être (zijn) Vul de jijvorm in.
Vous êtez
Werkwoord: Être (zijn) Vul de jullievorm in.
Nous sommes
Werkwoord: Être (zijn) Vul de wijvorm in.
Ils/elles sont
Werkwoord: Être (zijn) Vul de zijvorm in meervoud.